Collectie


Draaiorgels

Bij het woord draaiorgels doemen meteen de beelden op van de grote, kleurige instrumenten die spelen op straat, op de kermis of in de ouderwetse danszaal.

Die beelden kloppen zeker, maar zeggen nog niets over de 16e-eeuwse, kleinere orgels die aan vorstenhoven en in salons werden gespeeld. Wat de beide typen verbindt is het basisprincipe van de draaiorgels: orgelpijpen die met behulp van een muziekprogramma op de juiste momenten van wind uit de blaasbalgen worden voorzien. Daarvoor is een draaibeweging nodig, die zowel de lucht pompt als het muziekprogramma (cilinder, papieren rol of orgelboek) in beweging zet. Deze draaibeweging kan met de hand, maar ook met behulp van gewichten, veren of elektriciteit tot stand worden gebracht.

In de 15e, 16e en 17e eeuw waren automatische draaiorgels zeldzaam en kostbaar. Dit zorgde ervoor dat ze alleen maar bereikbaar waren voor vorsten en andere hoogwaardigheidsbekleders. In de 18e en vooral 19e eeuw waren deze instrumenten ook te vinden in de salons van de adel en gegoede burgerij. Vaak gaat het hier om orgelwerken in combinatie met een uurwerk, dus een speelklok met orgelpijpen.

Het salonorgel

Het oudste salonorgel van Museum Speelklok, bedoeld voor in huis, is een met de hand te draaien saloncilinderorgel uit ca. 1760. Deze is gemaakt door de vermaarde Londense orgel- en klokkenmaker George Pyke. Dit muziekinstrument bevat in de onderkast nog zeven muziekcilinders. Het instrument is een schenking van Arthur W.J.G. Ord-Hume, museumvriend en auteur van een aantal boeken over automatische muziekinstrumenten.

Het kleinste, meest eenvoudige huiskamerdraaiorgeltje is de zogenaamde ‘serinette’ of kanarieorgel (het Franse woord ‘serin’ betekent kanarie). Dit instrumentje, ter grootte van een sigarenkist, werd eind 18e, begin 19e eeuw geproduceerd en gebruikte men om gekooide zangvogeltjes melodietjes te leren.

Museum Speelklok heeft ook grotere salonorgels van bouwers als de Davrainville (Parijs) en Diederich Nicolaus Winkel (Amsterdam). Van deze laatste zijn er in de collectie prachtige orgels die, naar de schenksters, de bijnamen Lady, Douairière en Freule hebben gekregen. Winkel was overigens ook de uitvinder van de metronoom, maar Maelzel ging er met deze uitvinding vandoor. Ook in Engeland werden veel automatische salonorgels gebouwd, die vaak ook als kerkdraaiorgels functioneerden; er werd een repertoire van zowel psalmen als wereldlijke muziek bij geleverd.

Het straatorgel

Cilinderorgels waren er ook in groter formaat en werden dan op wagens rondgereden. Een voorbeeld is de Haagsman, gemaakt door de Gebrüder Bruder uit Waldkirch (ca. 1885). Dit is het laatste cilinderorgel dat in Nederland (tot 1957!) door de exploitant D.J. Haagsman beroepsmatig op straat werd gebracht.

Revolutie in draaiorgelwereld: draaiorgels met boeksysteem

In 1892 kreeg Anselmo Gavioli het patent op het draaiorgel met boeksysteem. In de 18e eeuw gebruikte de textielindustrie al zigzag gevouwen, geperforeerde kartonnen stroken; dit systeem werd geperfectioneerd door Jacquard. Gavioli introduceerde het orgelboek ter vervanging van de kostbare en zware cilinders en bracht daarmee een revolutie in de draaiorgelwereld teweeg.

Draaiorgels hebben altijd een bepaald aantal toetsen. Bij een 105-toets orgel wil dit zeggen dat er 105 pennetjes op het klavier zitten. De pennetjes bepalen welke tonen het orgel moet spelen of welke functies het orgel moet uitvoeren, zoals het nabootsen van de klank van een viool.

De 52-toets ‘Gasparini’ (Foucher-Gasparini, Parijs, ca. 1910) is een van de vroege boekorgels in de museumcollectie. Het instrument werd destijds aangeprezen als het ‘Gasparini Orgue-Orchestre’, dat een 20-koppig orkest overbodig maakte. De ‘Gasparini’ was een van de eerste boekorgels die de Amsterdamse draaiorgelverhuurder Leon Warnies importeerde. Leon Warnies was in 1875 met zijn verhuurbedrijf begonnen en stond daarmee aan de basis van de Nederlandse draaiorgelcultuur, die in de periode 1920-1940 zijn hoogtepunt beleefde.

Kermisorgels

Ook op de kermis werden draaiorgels gespeeld, eerst cilinderorgels en later boekenorgels. Een voorbeeld van deze laatste soort van kermisorgels is de Dubbele Ruth (A. Ruth & Sohn, Waldkrich, 1922). Dit orgel dankt zijn naam aan het feit dat de omvang van de kast moest worden verdubbeld toen het instrument tot de huidige omvang werd uitgebreid. Dat was nodig omdat het uitgangspunt was dat de veeleisende muziek van Richard Wagner optimaal op dit instrument moest kunnen worden gespeeld! De ‘Dubbele Ruth’ deed vanaf 1923 dienst op de Achtbaan-Waterchute van de kermisexploitant Jean Benner en later in de kermisattracties van de gebroeders Hommerson.

De dansorgels

In België waren dansorgels voornamelijk erg populair. Deze vaak reusachtige orgels met hun koepels, zuilen waren vaak bombastische verschijningen. Door de met spiegels beklede muren vormde het gigantische dansorgel het middelpunt van de grote danspaleizen die in het Belgische uitgaansleven vanaf het einde van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats innamen. Tegen betaling kon het publiek in deze discotheken avant-la lettre een wals, foxtrot of tango aanvragen. Het ging in deze uitgaansgelegenheden niet zozeer om het volume (zoals op de kermis), maar om het ritme. De meeste dansorgels zijn dan ook rijkelijk voorzien van slagwerk.

Museum Speelklok bezit verschillende dansorgels, waaronder het Huyskens-dansorgel. Het is het eerste orgel dat de uit Duitsland afkomstige Carl Frei in Nederland (Breda, 1923) bouwde. Het was bestemd voor de danszaal van de familie Huyskens in Breda en speelde daar tot het in de jaren ’60 in verval raakte.

Sommige orgels hebben in de loop der jaren meerdere functies gehad. Kermisorgel De Schuyt is in 1914 gebouwd als 86-toets dansorgel door de firma Mortier. In 1929 werd het door Carl Frei in Breda verbouwd tot een 105-toets kermisorgel voor de Wembley-attractie van de gebroeders Hommerson. Het kreeg toen ook een ander front. Inmiddels heeft De Schuyt (genoemd naar dhr. Schuyt die het museum financieel ondersteunde bij de aankoop) alweer het vierde front.

De klanken van een draaiorgel

Draaiorgels hebben bijna altijd meerdere registers. Een register is een reeks orgelpijpen met dezelfde klankkleur. Deze registers kunnen samen of afzonderlijk van elkaar worden gespeeld. Op die manier krijgt de klank van het orgel meer diepgang. Er zijn bijvoorbeeld registers die bestaande instrumenten nabootsen, zoals de viool. In de meeste gevallen staat de registratie, het ‘programma’ van registers, bij vroege salonorgels op de cilinder en bij de latere straat-, dans- en kermisorgels op het orgelboek of midi. Orgels die met midi werken, krijgen van een computerprogramma – in plaats van van een boek – te horen wat ze moeten spelen.

Het grote kermisorgel De Schuyt heeft onder andere de volgende registers: viool, cello, bariton, trompet en fluit. Behalve deze verschillende registers, is er op de grotere orgels ook vaak slagwerk aanwezig. Voor De Schuyt zijn dat: grote trom, bekken, kleine trom, woodblock en triangel.

Na de Tweede Wereldoorlog veroverde de grammofoon ook de uitgaansgelegenheden en kwam er een einde aan de grote populariteit van dansorgels.

Terug naar boven
Privacy Statement Disclaimer ontworpen & ontwikkeld door Eagerly